schallie 370 |
Mensen die
bij andere duivenliefhebbers gaan kijken
als de duiven van de vlucht terugkeren worden duivenletters genoemd. Ze letten
op en waarschuwen: “Daar komt er een!”
Ze hebben het over het weer, de wind,
de warmte en maken schattingen over de
aankomsttijden. Er wordt gepraat over de
prestaties van de duiven op vorige vluchten.
Tot de
liefhebber een eind maakt aan het
geklets met de kreet:” Hou je kop, daar komt mijn Blauwe Jopie,” of: “
dat is denk ik mijn drie achtjes!”
Dan worden de toeschouwers rustig en wordt de
melker soms heel actief: Rammelt met een voerbus, blaast op een fluitje of
begint te roepen: “ Kom, kom maar, jochie” De duivenletters hebben zich verdekt opgesteld en heel klein gemaakt,
want een onverwachte beweging of een luidgesproken woord, kan de duif weer opjagen van de spoetnik of
superval.
Laatst had
ik het met Koos over dat duivenletten.
“ Ach,”
bromde hij,” zo nu en dan ga ik nog wel
eens bij Mees of Ton kijken, maar het is niet meer wat het
geweest is. Vroeger stonden we in het
Soesterkwartier met alle melkers uit de buurt tegen een muur te wachten en gezellig te lullen en als er
ergens een duif neerdook, stoven we allemaal naar onze hokken, sommigen
verloren in de haast hun klompen en Hendrik van Schele Dina liet eens zijn
kunst gebit vallen, maar hij kwam hem pas oprapen toen de duif in de klok zat.
Ja, vroeger kon je nog lachen!”
“ Dat is
waar,” knikte ik en herinnerde mij de eerste keren dat ik bij anderen naar
thuisvliegende duiven ging kijken.
Heel lang
geleden woonde ik in Doornspijk. Duiven had ik nog niet en ik ging met andere jongens uit het dorp bij Henk van den Akker kijken als daar de
duiven moesten vallen. Die Henk werkte
al, was ouder en vond het helemaal niet
zo leuk dat we kwamen. Hij woonde een eind van de hoofdweg en voor zijn bouwvallige hok lag een stuk grasland ter grootte van een voetbalveld. In de buurt
van dat hok of op het lange pad naar zijn huis waren wij niet welkom.
Dus lagen
wij naast het fietspad in het gras te wachten op het spannende moment dat er
aan de overkant een duifje neerstreek. Veel was er eigenlijk niet te zien; Henk
liet de duif binnen, kwam weer uit het hok en ging opnieuw op de uitkijk staan. Heel soms was
hij zo goed om de lange oprijlaan af te lopen, om ons te vertellen welke duif
het was, waar het beest vandaan kwam- helemaal uit dat verre België-, en of
zijn kampioen vroeg zat.
Als zijn duiven slecht presteerden, joeg Henk ons
weg. Toch gingen we bijna elke zaterdag kijken.
Later toen
ik naar Heerde verhuisde, ontdekte ik aan de bosrand in de buurtschap ’t Veen
een groot duivenhok, dat er veel professioneler uit zag dan ‘t omgebouwde kippenhok van Henk. Daar
woonde Piet de Haas, een zwijgzame man met een
geruite pet en witte klompen. Ook bij hem mocht je niet op het erf
komen.
aak was ik daar de enige duivenletter. Ik stond op het karrenspoor achter het hok en tuurde de hemel boven de verre bossen van de Veluwe af. Piet riep van een afstand, welk station gevlogen werd. En hoe laat de duiven konden arriveren. De Haas vloog in die tijd al met weduwnaars. Er hingen gordijnen voor de ramen van zijn duiventil.
Als het lange wachten beloond werd met een stipje aan de horizon en de duif even later viel, ging Piet naar binnen en deed even daarna buiten het hok iets in een kistje en draaide aan een sleutel. Tegen mij zei hij dat het een duif uit St. Dennis was. Het was allemaal erg geheimzinnig en romantisch.
aak was ik daar de enige duivenletter. Ik stond op het karrenspoor achter het hok en tuurde de hemel boven de verre bossen van de Veluwe af. Piet riep van een afstand, welk station gevlogen werd. En hoe laat de duiven konden arriveren. De Haas vloog in die tijd al met weduwnaars. Er hingen gordijnen voor de ramen van zijn duiventil.
Als het lange wachten beloond werd met een stipje aan de horizon en de duif even later viel, ging Piet naar binnen en deed even daarna buiten het hok iets in een kistje en draaide aan een sleutel. Tegen mij zei hij dat het een duif uit St. Dennis was. Het was allemaal erg geheimzinnig en romantisch.
Aan deze
jeugd ervaringen moest ik terugdenken toen ik de voorbije zomer zelf een aantal
letters op bezoek kreeg.
We vlogen in de midweek Troyes, een aparte ringenrace en omdat ik het jaar ervoor een redelijk vroege van die vlucht had gedraaid, kwam een ploegje melkers mij zenuwachtig maken.
Het was zeer warm ; de zon brandde genadeloos en er stond een straffe oostenwind.
We vlogen in de midweek Troyes, een aparte ringenrace en omdat ik het jaar ervoor een redelijk vroege van die vlucht had gedraaid, kwam een ploegje melkers mij zenuwachtig maken.
Het was zeer warm ; de zon brandde genadeloos en er stond een straffe oostenwind.
“Waar
blijven je duiven nou,” riepen ze beurtelings, “ het duurt wel erg lang. Heb je
ze te weinig zakgeld gegeven!”
Kortom ze
waren geestig! Het zonnescherm was neer, er stond een grote parasol en ik mocht
met frisdrank en bier in de weer. Marinus, Peter en Koos deden zich te goed. Er
kwam geen duif, het werd later en later en de heren kletsten honderd uit en
plaagden mij met mijn kampioenen die het lieten afweten.
Tot
overmaat van ramp kwam Dirk van De Snelpost ook nog achterom; hij voerde met
zijn schelle doordringende stem al gauw het hoogste woord. De voorzitter
van concoursgroep 4 was een dictator, de
mensen van de afdeling waren zakkenvullers en de vluchtenpenningmeester was te
laat met zijn centen. Zo ratelde hij
door. En mijn duiven kwamen maar niet.
Toen mijn
gasten eindelijk weggingen, arriveerde mijn 807, direct gevolgd door de schallie 370; ze verdienden
beide een staartprijsje.
Corrie,
mijn buurvrouw, vroeg de volgende morgen:” Wat was dat voor geschreeuw,
gisteren, had je ruzie?”
“ Welnee,”
zei ik, “ ik had enthousiaste duivenmelkers op visite.”
Cor Uitham