|
Witte Peter |
te goeder trouw
Jaren geleden toen mijn zoon met twee
postduiven thuiskwam en ik op die manier met de duivenbacil besmet raakte,
kreeg ik op een dag ruzie met een liefhebber uit Bunschoten of Spakenburg.
Gelukkig zaten we aan de telefoon en konden we elkaar niet aanvliegen, maar
plezierig was het gesprek niet.
Mijn Jeroen had een jonge duif
opgevangen. In het ringenboekje zochten we de eigenaar. De ringenadminastrateur
vertelde dat hij de duif al een zomer kwijt was en dat wij hem mochten hebben;
hij zou het eigendomsbewijs sturen. De man van het ringenboekje heette De Graaf
of Koelewijn. We zochten die naam nog eens in het telefoonboek op. Nou
Koelewijnen, Hopmannen en Graven had je er evenveel als wolken aan de hemel.
Dolgelukkig deed zoonlief het diertje
een naambandje om en keek de eerste dagen tevreden naar zijn nieuwe aanwinst.
Nu had hij al drie duiven; de zaken gingen goed!
De week daarop was Spakie; zo had
Jeroen de kraswitpen gedoopt, met de noorderzon vertrokken.
En nu was er die boze meneer aan de
lijn. Hij had een jonge duif in zijn kooi met ons adres en of wij helemaal gek
geworden waren.
Zenuwachtig gaf Jeroen mij de
telefoon. En ik legde voorzichtig uit dat ene meneer Koelewijn die baas over de
ringen was, gezegd had dat wij die duif mochten houden. Na wat dreigementen,
bedaarde de sportvriend: Ja, hij kende die Koelewijn wel, en zou hem eens onder
de neus wrijven dat hij beter uit z'n ogen moest kijken.
Aan dit voorval moest ik denken toen
ik deze zomer bij Peter op hokbezoek was. Peter is een bijzondere melker. Hij
heeft heel veel witte en zwarte duiven. Die houdt hij voor de tentoonstelling.
Ze gaan wel mee op de vluchten, want
anders kunnen ze niet in de bevlogen klassen te kijk staan. Soms stuurt hij ze
allemaal in één sprong naar een verre fondvlucht, want ze moeten ook in
zwaarste tentoonstellingsklasse meedoen. Tot verwondering van zijn clubgenoten
komen de duiven die op zo'n gekke en onverantwoorde manier meegaan naar het verre Frankrijk wel allemaal
thuis.
Tussen al die witte duiven trok een
donkerrode doffer de aandacht." Hoe kom je daar aan," wilde ik weten.
"Die komt uit Zaandam, ik mag
hem houden en krijg het eigendomsbewijs nog" ,knikte Peter tevreden.
Ik nam de duif in de hand, keek naar
de ring. Er zat een heel smal telefoonstripje op: mijn telefoonnummer!
" Van wie heb je die duif,
Peter, vroeg ik kalmpjes?
" Nou van een man uit Zandvoort,
ik heb het nummer gezegd en mijn vrouw heeft het voor mij in het ringenboek
opgezocht waar hij thuishoorde. Zonder bril kan ik niet zo goed lezen en ik ben
ook een beetje doof en dat is vervelend met de telefoon en zo, en toen mocht ik
hem hebben, want die Zaanse liefhebber was hem al maanden kwijt."
" Die steenrode doffer is van
mij," zei ik, " het is een ringnummer van mij en mijn telefoonnummer
staat er ook bij!"
"Nou, dan moet je hem
terughebben, hakkelde Peter, dan hebben we niet goed gekeken." Hij was een
tikkeltje wit om zijn neus; dat paste goed bij zijn sneeuwwitte postduiven. Ik
zei dat ik dat niet wilde en dat hij hem kopen mocht. Hij trok zijn portemonnee
en gaf mij opgelucht vijf gulden. Dat was de vaste prijs die hij altijd voor
mijn duiven betaalde.
Peter en zijn vrouw hadden zich vergist net als die
Spakenburgse man in het begin van mijn duivencarrière. Mijn duivenloopbaan,
want mijn zoon hield het na twee zomers voor gezien met de duivenliefhebberij.
Het viel hem allemaal wat tegen; boze mannen aan de telefoon, de kat van de
buren die een inval deed in de duivenren en er kwam ook nog een duif thuis van
Orleans zonder vaste voetring. En dat met die afgeknipte ring was beslist niet
te goeder trouw gebeurd.
©c.u.