De man van Anna kwam wat duiven halen. Die lustte hij
graag. De voordeurbel ging. Er stond dus een
forse pluizige man in spijker outfit op de stoep. Hij had twee poezenmandjes
bij zich. Een van plastic en een van riet. Daar mochten ze in. Ik kreeg
een stevige hand. ‘U weet de weg’, zei
hij toen ik hem voorging door de gang en
keuken naar het duifdomein.
In het fietsenhok werden de vogels
overgepakt. De Bonte 17, de Nul-nul-1, de Rooie 162. De
blauwe Appie en de Witpen van Kees. Ze stribbelden
tegen; een kattenmand is toch maar een vernederende en dubieuze plek. De
jonge Blauwe van Helmich wrong zich los en koos via de openstaande deur het zonnige luchtruim. Laat jij ze ook maar niet ontsnappen’, zei ik tegen Anna's echtgenoot..
We liepen naar mijn duivenhokken. Die wilde hij nog wel even
zien. Het was een vertrouwd gezicht, vond hij. Zijn vader had vroeger thuis duiven en die aten ze soms als het er
teveel werden en dat was altijd smullen geblazen.
Ik deed de deur van de grote
duivenkooi open en wees: daar zitten er nu veertien. Hij snoof: heerlijk die
lucht. Die deed hem denken aan vroeger. Ook bij het kleinere hok waar de
duivenvrouwtjes zaten, snuffelde hij en genoot van de duivengeur. Ik vond het wat overdreven.
Als mijn duivenmakker
Gerard zijn neus in mijn duivenbungalowtje stak bromde die steevast: bah ik
ruik muizen en niet zo’n klein beetje ook en wanneer onze club voorzitter Jan H. bij mij op hokbezoek kwam keek hij
bedenkelijk en zei dan:’ het is vochtig en ‘t stinkt hier vreselijk en hoe kan het toch dat
jouw duiven er nog zo gezond uitzien….ik
snap het niet.’
Na de rondleiding liet ik Anna’s levensgezel weer uit nadat ik hem nog een plaatsvervanger had gegeven
voor de vluchteling die nog altijd door de buurt zwierde.
Hij kneep bij ‘wijze van afscheid mijn hand haast fijn en ik
zei:’ Ik hoor het wel als je het overleeft.’ ‘Reken maar’, zei hij;‘duiven zijn heerlijk.’
©c.u.